gedachten worden gedaan rondom de dingen
deels duidelijk deels aangeduid
maar geen zal er daadwerkelijk winnen

lucebert

maandag 14 april 2008

Tussentijds

‘Verzerrung’ (vervorming, verwringing, vertekening), zo leer ik op p. 69 van Annie van den Oevers boek over F. Harmsen van Beek, kan optreden als ‘destructurering’ (voor: het ontnemen van de structuur aan). Kayser zegt over het prefix ‘ver-’: ‘Wir verwenden dat Wort mit dem vollen Gehalt seines Präfixes: etwas, das vertraut war, wird jetzt und hier fremd’. Van den Oever commentarieert: ‘In het “jetzt und hier” zit een aspect van abruptheid dat door Kayser in zijn conclusies nog eens werd benadrukt. Daar zegt hij dat het plotseling vreemd worden van het bekende, wat hij voor het groteske van zo wezenlijk belang acht, inderdaad ineens en verrassend moet optreden. “Die Plötzlichkeit, die Überraschung gehört wesentlich zum Grotesken”.

Het plotselinge - waar vind je dat terug in de kunst? Nou, in de muziek van John Cage bij voorbeeld, waarin met timers het toeval te vriend wordt gehouden. Wisselingen worden dan vrijwel niet gelegitimeerd, waardoor er op die momenten vervreemdingseffecten à la Brecht optreden - zowel bij de uitvoerenden als bij het publiek. De uitvoerenden worden machines die op van buiten komende dictaten reageren; het publiek ziet de psychische energie die het investeert in identificatie - wat allicht een ander woord is voor zichzelf herkennen in een ander - voortdurend teniet gedaan worden door dit procédé, dat erop gericht lijkt die menselijkheid, het humane, op een andere manier te structureren.

De intervallen waarop de changementen zich voordoen zijn uiteraard niet te calculeren, want dan zou het niet plotseling meer zijn, maar opgenomen in een meer of minder coherent systeem. In zo’n wereld is de groteske vorm geen basis, geen fundament - het ontbreken van een controlerende instantie moet niet zelf als principe worden aangenomen - zelfs kan niet gezegd worden dat het er deel van uitmaakt, want er is van een verzameling feitelijk geen sprake. Werelden als die van Brecht en Cage staan naar alle kanten open, ook al kan het groteske buiten het werk niet als zodanig worden herkend, omdat het daar als singulariteit te midden van andere singulariteiten door het leven gaat. Binnen het episch drama (als we daar voor het moment ook Cage in mogen situeren) treedt het groteske op als artefact binnen een structuur, dus in een context waarin figuren verdubbeld subs. verveelvoudigd worden, waardoor het groteske zich ten opzichte van die reeks kan profileren en er eventueel de legitimatie aan kan ontnemen, - vooropgesteld dat het zelf niet door een overmaat aan humaniteit wordt vermalen.

Annie van den Oever, <Fritzi> en het groteske, Amsterdam 2003
W. Kayser, Das Groteske in Malerei und Dichtung, München 1960

donderdag 10 april 2008

de groteske van het groteske is grotesk


'drainage: het oog is het gat voor de knoop',
dv, hermetische schets in potlood & Pierre Noire

het groteske doel dat ons voor ogen staat, op dit moment enkel
schimmig, provisoir, een soort ei-landvorming in het golven
een inslaan op zichzelf dat verbondenheid wekt,
afvloeingsmogelijkheden biedt naar een dieper gedacht heden.


Bon. Neemt allen de vieze brij bij het uitgaanspunt.

Als uitgaanspunt pakken we effie de hypothese dat de analogie van de programmatie die ‘doorslaat’ naar het reële, de ontologie van de nerd, zeg maar, daadwerkelijk steek houdt. De wereld in de zak van de theoreticus gestoken als een lopend programma.

Niet eens zo gek, zo'n briljant aandoende reductie: Er zijn daar boeken over geschreven, filmpjes rond gemaakt. Denk maar aan de Matrix trilogie, het woelen van de theoretische onderbouw daarvan in het oeverloos uitdeinende proza van de tekstspuwer Baudrillard, een monstrosum dat nu stilaan uitdroogt tot een obstinaat lava-eilandje in het corpus van de Franse theorie.

Verder, als u het zo niet op deze Franse breedspraak begrepen hebt, spreekt op een iets meer nuchtere toon, maar met een soortgelijke neiging naar het drammerige van ik-heb-hier-iets-gevonden-en-je-zal-het-geweten-hebben, iemand als Lev Manovich van de transcodering van het programmatorische paradigma in de realiteit, een uitslaan van de code en de coderingspraktijk naar het reële.

Zie daarvoor zijn boek 'The language of New Media', verschenen bij de MIT Press in 2001 al, een stevige aanrader overigens, toch wel, voor iemand die als niet-nerd vat wil krijgen op al dat 'gedoe' met flikkerende filmpjes, 3-d en watalniet. Zie verder http://www.manovich.net/, wat ie daarna doet, vind ik persoonlijk maar bedenkelijk(dat had u al door) maar wie ben ik.

Het doorslaan van de stoppen kan evenwel wijzen op de verbondenheid van de exuberante stroom met een diepe Bron (uitgerafelde versie van: waar rook is, is vuur).

Bovendien is elke analogie (analogie in de zin van die denkbeweging die verduidelijkend werkt voor het elders te be-denken wat in het bekende, het reeds gedachte naspeurbaar en vatbaar is) , zo hebben we geleerd, even geldig als een andere, we worden aangemaand een analogie te volgen naarmate ze ons een vruchtbaar verklaringsmodel kan bieden. Het zal de geoefende Kathedraalbouwer niet ontgaan dat ‘vruchtbaar’ en ‘verklaringsmodel’ onmiskenbare aanduidingen zijn dat elk begin sowieso een begin in medias res is.

Als je begonnen bent, ben je nu eenmaal begonnen. De afwijking van de evidentie is de differentie veroorzaakt door de toegelaten Tijdsrek binnen de uitspraak. Of de ingetreden Tijdsrek, want we moeten ons niets voorhouden: we hebben het zaakje niet altijd in de hand.

We schetsen het proces in vier fazen, omdat we dat vanuit onze bouwpraktijk zo gewend zijn geraakt. Het vierfazige algoritmische denken is onze kleine aberratie t.o.v. het abstracte dogma van de Turing machine, die altijd in 5 stappen voortschrijdt. Bovendien tellen we niet braafjes 1234 maar -1, 0,1, 2. Tja.

faze -1: de code schrijven: de klasse gedachtengang (ontwerp)

Een gedachtengang is geen plaats maar een gebeuren, een cyclus die zichzelf via interne differentie ("clinamiek") een weg baant. De weg wordt vervolgens een middel (methode) voor (van) de iteratie. De iteratie wordt dan vatbaar als een conceptueel object, terwijl het op elk moment een gebeuren blijft.

Hier verliezen we veel brute denkkracht, daar de statische objecten de illusie wekken reëel te zijn en onze onaflatende noodzaak tot categorisering, het Artistotelesje in ons allen, ons dwingt deze objecten tot een idealiteit te verheffen, met de daarbij horende rigiditeit die ons de illusie biedt dat alles berekenbaar, vatbaar, in één woord: humaan is. Het humane in de actuele betekenis wil immers zeggen dat het een machinale werkelijkheid betreft, het product van menselijke verlangens. Waar we in het post-moderne tijdperk (en liefst daarna, zo vlug mogelijk daarna) mee pogen te leven is net het relatieve van het humane, het Pijnlijke Besef Daarvan.

Onze objecten zijn overigens ook 'echt', maar enkel als gebeuren, niet als stasis, de enige manier waarop we ze kunnen 'denken' . Echter dan het menselijk echte is er immers geen 'echt', want dat kunnen wij niet denken. Op dat ogenblik is ‘het’ immers op paradoxale wijze een plaats en ook weer geen plaats, want er is geen plaats ten opzichte waarvan ‘het’ niet is.

De paradoxen zijn aanduidingen van recursiviteit, een plaats qua plaats is immers ook een gebeuren, een gedachtengang.

Elke recursie genereert afval. Maskers, code, inkervingen, sporen, boeken, taferelen. Trash.

Wezenlijke ‘vooruitgang’ in de zin van de Verlichting is dan ook al sinds jaar en dag een utopie gebleken. Gedachtengangen spelen zich af in de ideeënruimte dat hun tijdelijk kader is. Elk tijdelijk kader is onderhevig aan de beperkingen van het menselijk brein, en die zijn al millenia quasi identiek. Het is niet omdat je iets ontdekt binnen 1 kader dat dat toepasbaar is in het volgende, want in dat volgende kader dien je de ontdekking mee in te calculeren, en dat is meteen ook een vergroting van de complexiteit. Waar je meteen vooruitgang boekt is enkel in het perspectief van je ontdekking, maar wat je daar aan informatie wint, aan ‘licht’ wordt elder weggenomen, met name omdat je ontdekking een bepaald perspectief opdringt ten nadele van andere. Dit is ongeveer waar het monadisme van Leibniz een perspectivisme wordt, & waar Deleuze de barokke plooi in het reële duidt.

Toch is denken een creatieve bezigheid die broodnodig is. Je hebt geen vooruitgang nodig om voortgang en de noodzakelijkheid daarvan te hebben, de noodzaak ervan zit immers in het elan van het leven zelf: het gebeurt dus het is. Afgezien van de potentie tot mortificatie en het daarbij opgewekte Pad naar het mystieke, dienen wij als mensjes onder mekaar best het leven in zijn volheid te affirmeren, dat lijkt ons alleszins een primair ethisch dictaat.

Het gebeurt dus het is, en dat kunnen maar beter beamen. Maar dat 'zijn' is en blijft secundair, het zijn vindt al plaats binnen het waargenomen zijn, binnen het gebeurende dus. De noodzaak van een uiteindelijke verlossing, een eschatologie van het heden in een ideële toekomst is ons vreemd. Dat is een ontologische stellingname, een noodzakelijke keuze vóór dat je kan praten, want alle argumenten vertrekken ook van die keuze. Onze keuze is die van/voor de immanentie van het worden tégen de transcendentie van het zijn en van de veelvormigheid van de multitude tegen het dictaat van het Ene. Vandaar dat in het spoor van Herakleitos letterlijk alles een worden is, zelfs het is in dat zinnetje, dat was.

Elke ontologische keuze vertekent het daaropvolgende discours naar haar richting, daar is niks mis mee, we dienen er ons wél op elk ogenblik van bewust te zijn, zeker als we daarnaast een discours van de tolerantie willen uitbouwen, niet als keuze, maar als noodzaak. De geschiedenis leert ons immers dat we zonder tolerantie nergens komen, tenzij in het absolute eindpunt van de Holocaust. Hoe vaak men het ook poogt te ontkennen, we zijn - helaas - dáár geweest, de mensheid heeft wat dat betreft haar gore zelf reeds ontmoet, we moeten dat vooral maar niet nog 's doen.

En het is bijgevolg ontoelaatbaar om niet tolerant te zijn, wat ook onze ontologische keuze is. Hoe we onze ontologische keuze verder ook wensen in te kleden, en willen laten gelden, als religieuze orde, als humaan verbond, als politiek streven, als globaal protest of als wat dan ook. Op het einde van elk denken staat een stop-bord. Wie daar geen acht op slaat, verdient het gesanctioneerd te worden.

De gedachtengang waar we momenteel in geinteresseerd zijn, die we willen in een vruchtbare omwenteling krijgen, is die rond het spook van het groteske. Het groteske verwordt tot spook van het groteske op het ogenblik dat je het als een abstractie van zichzelf gebruikt. Moet kunnen maar je moet weten wat je vasthoudt dan: het gedachte ding van een niet-ding dat net door het niet-ding zijn als ding gedacht kan worden, een soort masker van een masker dus, maar dan één van een lichaam, een gelaat waar nooit een lichaam was, met gaten voor ogen waardoor nooit gekeken is. Spooky indeed.


faze 0: Het gebeuren initiëren (compilatie)

Il y a pas de hors-texte (de grot is toe, als je door de wanden krabt of boort zit je in het Zwart Suisende Niets).

Mikhail Bakhtin heeft het in zijn Rabelais boek op een bepaald moment over hoe de tijdgenoten van Rabelais enorm veel respect hadden voor zijn werk omdat ze er de gehele idee van begrepen, de eenheid van zijn stijl:

“In other words the men of Rabelais’ time grasped the wholeness and order of the Rabelaisian aesthetic and ideological world, the unity of his style, and the harmony of all elements that composed it, for they were informed by the same world outlook, by a single grand style”

Zonder die achterliggende, contemporaine visie verwordt het beeld van Rabelais, de receptiegeschiedenis van zijn boeken al gauw tot de perceptie van een curiosum:

“…men of the next two centuries began to consider it as some kind of secret code, a cryptogram containing a system of allusions to events and living persons of the author’s time.

The reaction of Rabelais’ contemporaries was, however, naive and impulsive. That wich to later generations remained an open question appeeared self-evident to the men of the sixteenth century. They could not have answered our own questions, because for them these questions did not as yet exist.”*

faze 1: een bewegingsfiguur binnen het gebeuren herkennen d.m.v. de lopende code (programma)

Je zou kunnen stellen dat de genese van het groteske zich binnen dit verloop van de receptie/perceptie van Rabelais deels herhaalt, ietwat analoog aan de befaamde ‘ontogenese herhaalt phylogenese’ hypothese van Ernst Haeckel: het werk van Rabelais wordt een groteske van zichzelf omdat het door betekenisvervreemding versteent tot een masker.

Bakhtin verklaart ook dat die verwording samenvalt met een demonisering van het groteske: daar waar het bij Rabelais een ‘natuurlijk’ lachen betreft, een evidente en vruchtbare ridiculisering van elk serieus discours in het licht van de dood, wordt het lachen geleidelijk aan bitter, het versterft a.h.w. ( en met name in de Romantiek en daarop aansluitend in het Modernisme) tot een negatieve verstarring, de holle lach van het gedemoniseerde individu, een triomf van de dood , een kink in de eeuwige cyclus van het leven.

[verdere uitwerking van de figuur van het groteske als ritournelle is hier vereist]

faze 2: de figuur buiten het gebeuren verplaatsen, projecteren (generatieve terugkoppeling v.h. programma: het programma schrijft haar eigen extensies) (dit is de spooky faze, meteen ook de meest dubieuze)

Als je vervolgens heel dit mechanisme (met name: de ritournelle van -de genese van- het groteske) projecteert op onze tijd zou je kunnen stellen dat de verdere versplintering van het culturele veld, waarbij elke ‘node’ in het netwerk in staat wordt gesteld zijn eigen ‘eenheid van stijl’ bot te vieren in een wereld die dermate ontvankelijk en vlug reagerend is geworden t.o.v. de wensen van het individu, dat de wereld effectief die eenheid begint te vertonen. Dit is ook waar de fameuze vervaging van de grens tussen fictie en realiteit plaatsvind, waar anders dan in de constructie van de individuele interioriteit? Het monadisme als ontologische stellingname is dan ook dermate radicaal dat het de fictionalisering van de realiteit vereist om aan het solipsisme te ontsnappen. Maar hier biedt de potentialiteit zoals Deleuze die formuleert (het virtuele veld, niet als modieuze cirkel in de hel van de code, maar als pure potentie, de vluchtwegen uit de productie van het reële) (inderdaad: heel erg duister dit, het is dan ook een schets).

De schizoïde vervreemding van het individu dat doldraait in de eigen betekenissenontwikkeling wordt door het ‘buiten’ meteen opgevangen door de talloze transformaties binnen het waarneembare. Het is immers enkel zo dat de consumptie nog verder kan gaan, door een atomisering van de responsieve tentakels.

Het ‘buiten’ plooit zich naar het binnen van het individu, & het binnen van het individu lost op in het ‘buiten’. De crisis van het ik slaat om in het overbodige van het ik.

————————

* M. Bakhtin. Rabelais and his World, transl. by Hélène Iswolsky, ISBN 978-0-253-20341-0, p.62

Mikhail Bakhtin: http://en.wikipedia.org/wiki/Mikhail_Bakhtin